Met de verassende uitspraak afgelopen vrijdag van de Strafkamer van het Gerechtshof te Den Haag lijkt de ‘achterdeurrproblematiek’ bij coffeeshops in toenemende mate aan de kaak gesteld te worden. Het Hof verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van een werknemer van de gedoogde coffeeshop, wegens het buiten de coffeeshop aanhouden van een voorraad softdrugs.
Het is begrijpelijk dat de achterdeurproblematiek al jaren een doorn in het oog is van exploitanten van bestuurlijk gedoogde coffeeshops. Daar mogen immers onder strikte voorwaarden softdrugs verkocht worden, terwijl bevoorrading in het geheel niet wettelijk geregeld is, maar zelfs te vuur en te zwaard bestreden wordt. Dat gebeurt door het OM, maar ook door het lokale bestuur. En niet altijd zonder succes.
Goed voorbeeld is de uitspraak van de Raad van State, eveneens van 1 juni, in het beroep van The Grass Company in Tilburg tegen het besluit van de burgemeester van september 2014 tot sluiting van een pand vanwaaruit de coffeeshops van The Grass Company werden bevoorraad. in dat pand was ongeveer 10 kilo softdrugs aangebonden, duidelijk bestemd voor de desbetreffende coffeeshops. Dat weerhield de burgemeester er niet van het pand aan te merken als een niet-gedoogd verkooppunt van drugs, als bedoeld in de gemeentelijke Beleidsregels inzake de Opiumwet. Hij bekommerde zich niet om de vraag hoe de bevoorrading van de coffeeshops dan op een verantwoorde wijze zou moeten plaatsvinden. Het was voor de Raad van State schijnbaar een zware bevalling, nu deze er negen maanden voor nodig had om te oordelen dat de burgemeester het pand terecht gesloten had. Onredelijk vond de Raad van State het niet dat de burgemeester geen rekening hield met de noodzaak voor coffeeshophouders om voor de exploitatie van coffeeshops extern voorraden softdrugs aan te houden.
Realiteitszin
Het gebrek aan maatschappelijke realiteitszin wordt pijnlijk duidelijk door de hiervoor genoemde uitspraak van het Haagse Hof, dat juist niet wegkijkt van de achterdeurproblematiek en niet volstaat met de opvatting dat een ander dat maar moet oplossen.
Integendeel, dat Hof, dat al eerder zijn nek uitstak in de Checkpoint-zaak, heeft ook nu weer geoordeeld dat het OM niet had mogen vervolgen. Door dat toch te doen heeft het OM het vertrouwensbeginsel geschonden, vindt het Hof.
De redenering is even eenvoudig als doeltreffend. Ze komt erop neer dat het OM zich in zijn softdrugsbeleid heeft gecommitteerd om niet tot vervolging van een coffeeshop of zijn werknemers over te gaan, indien deze zich houdt aan een aantal strikte voorwaarden en ondanks dat die exploitatie noodzakelijkerwijs gepaard gaat met het plegen van strafbare feiten, te weten de verkoop van softdrugs. In die situatie mag de coffeeshophouder erop vertrouwen dat hij niet vervolgd wordt voor de met die exploitatie gepaard gaande strafbare feiten. Tot die strafbare feiten behoort volgens het Hof het buiten verkoopruimte van een coffeeshop in stand houden van een voorraad, ter aanvulling van de 500 gram gemaximeerde verkoopvoorraad in de verkoopruimte.
Het Hof vond dat in deze zaak noodzakelijk voor de exploitatie, maar aangenomen mag worden dat dit voor alle coffeeshophouders geldt. Coffeeshops moeten nu eenmaal regelmatig bevoorraad worden. Anders kan men de tent wel sluiten.
Nu in praktijk in de eerste plaats bestuurlijk en niet strafrechtelijk wordt gehandhaafd, valt niet te begrijpen -en al helemaal niet te verdedigen- dat sommige gemeenten, waaronder Tilburg, niet meedenken althans nadeken over een voor alle partijen aanvaardbare oplossing van de achterdeurproblematiek.
Kennelijk moet die van de strafrechter komen.
Rob Milo is verbonden aan NeXT Advocaten te Tilburg.
Door: Brabants Dagblad verschenen op 9 juni 2016